1. dansen
We dansen de wals.
Ge kunt toch dansen, ja?
Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
Vanavond gaan we dansen.
Wilt u met me dansen?
Ik wil graag met je dansen.
Wat jammer dat je niet kan dansen!
Ik hou van dansen
Waar heb je dansen geleerd?
Waarom komt u niet met me dansen?
Laten we dansen op haar lied.
Zij wil dansen.
Aan acht jaar begon ze te dansen.
Mijn vriendin kan goed dansen.
Holandský slovo „tanzen„(dansen) se zobrazí v sadách:
woordenlijst A en B blz. 29Vrijetijdsactiviteiten (f.pl.) in het Duitsduits kapitel 4 lernbox 3