1. kleed
Ze wast haar kleed.
Dit kleed staat u goed.
Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
Hoeveel hebt ge voor het kleed betaald?
Welk kleed ziet ge graag?
Holandský slovo „rug„(kleed) se zobrazí v sadách:
4 mavo hoofdstuk 3 12. tapijt
Hij ging op het tapijt.
De man en vrouw dragen een tapijt. Een persoon stofzuigt het tapijt.
Op een tapijt slapen is geweldig.
Op de vloer ligt een dik tapijt.