1. vertellen
Om jou de waarheid te vertellen, ik ben jouw pen verloren.
Sorry, ik kan jou mijn naam niet vertellen. Het is te onfatsoenlijk.
Ik zal het hem vertellen, als ik het niet vergeet.
Ik zal u mijn verhaal vertellen.
Zij vertellen verhalen aan kinderen.
Zou u me kunnen vertellen wat uw huidige adres is?
Je had haar de waarheid moeten vertellen.
Ze zei dat ik het aan niemand moest vertellen. Dus heb ik mijn mond gehouden.
Kunt u mij vertellen wat de naam van deze straat is?
Hè? Dima begreep het niet. "Maar spreek ik niet met Al-Sayib? En ben je geen Fanta aan het drinken en noobs aan het vertellen dat ze hun kop moeten houden?"
Fanta drinken en noobs vertellen dat ze hun kop moeten houden, antwoordde Al-Sayib, terwijl hij een slokje van de eerdergenoemde Fanta nam. "Wacht even, met wie spreek ik?"
Deze eindeloze zakenreizen vertellen veel over zijn huwelijk.
Als ik je wilde bang maken, zou ik je vertellen waar ik een paar weken geleden over gedroomd heb.
Neem u me niet kwalijk maar, kunt u mij de weg naar het station vertellen?
Kun je me in de plaats daarvan vertellen waarom de planeten op het scherm op die manier gekleurd zijn?
Holandský slovo „contar„(vertellen) se zobrazí v sadách:
Spaans hoofdstuk 8beg 2 werkwoorden