1. lekker
Wat een lekker warm water in zee!
De groenten, die ik op de markt heb gekocht, zijn vers en lekker.
Ons blauwe beddengoed hoeft niet gestreken te worden en is heel lekker zacht; je verheugt je er 's avonds altijd al op om naar bed te gaan!
Het is lekker!
Zo, lekker kopje koffie.
Gaat u lekker op de bank zitten en maak het uzelf gemakkelijk.
Ze maakt kip klaar op de manier die ik lekker vind.
Toen hij zijn naam hoorde, stond de kruising tussen een teckel en een vuilnisbakkenras op van onder de werkbank, waar hij had liggen slapen op de houtkrullen, rekte zich eens lekker uit en rende achter zijn baasje aan.
Trek niet zo'n vies gezicht, die soep is echt heel lekker.
Wilt u aan de chefkok zeggen dat het heel lekker was?
Lekker weertje hè?
Slaap lekker, Timmy.
Mijn vader zal morgen lekker eten voor mij klaarmaken.
Geen drank heb ik liever dan lekker water.
Ik ben niet lekker geworden van de oesters die ik gisteravond gegeten heb.