1. zingen
We horen je vaak zingen.
Vogels zingen.
Ben je van plan om hier te zingen?
Het zou goed zijn als je kon zingen.
De mensen stonden op en begonnen te zingen.
Ze zingen in koor.
Hebt ge haar al horen zingen op een podium?
Ik bleef verder zingen.
Hij bleef zingen.
Vogels zingen hier en daar in het park.
Volgens wat zij zeggen kan die jongen heel goed zingen.
Ik kan goed zingen.
Het is jouw beurt om te zingen.
Als ik nu eens goed zou kunnen zingen!
Ze stopte met het lied te zingen.
Holandský slovo „chanter„(zingen) se zobrazí v sadách:
Frans A2 chapitre 3 voca Afrans voca b hoofdstuk 3Fra voca A_H3 NL-FRWoorden Frans H3 AFrans H3, Bron A