1. broer
Mijn broer kan autorijden.
Hij leende geld van zijn broer om het verlies van zijn onderneming goed te maken.
Dima, zei Al-Sayib streng, "je weet dat je als een broer van een andere moeder voor me bent, maar... een Arabier bedriegen is onvergeeflijk. Aju!"
Ida was uit haar humeur omdat ze voor haar rijexamen was gezakt. Haar broer wilde haar wat opbeuren met een grap, maar die schoot bij haar in het verkeerde keelgat, waardoor ze tegen hem uit haar slof schoot.
Hij heeft niet deelgenomen aan de samenzwering. Het was zijn broer, en niet hij, die tegen de regering was.
Ik vraag mij af waar uw broer naartoe is.
Beeld u een probleem in als het volgende: veronderstel dat de auto van uw broer een ongeval gehad heeft.
Hij is eerlijk en vlijtig, maar zijn broer is helemaal het tegenovergestelde.
Toen ik een kleine jongen was ging ik vaak samen met mijn broer vissen aan de rivier.
Als u de zussen Orleanu ontmoet, nodig ze dan uit voor Ruxandra's verjaardag. En vergeet hun broer niet.
Uw broer vraagt om hulp.
Bill nam zijn kleine broer mee naar de dierentuin.
Bill en zijn jongere broer lijken helemaal niet op elkaar.
Van de vader kreeg ik een boek, en van de broer een pen.
Toen hij het lawaai hoorde begon mijn broer te huilen.
Holandský slovo „fiú testvér„(broer) se zobrazí v sadách:
Familieleden in het Hongaars