1. vuil
De lucht in deze kamer is vuil.
Het hele gezin woont daar in een klein vuil appartement.
Mijn kleren waren vuil van de olie.
Zeep helpt het vuil te verwijderen.
Ik heb mijn handen helemaal vuil gemaakt.
2. smerig
De kelder is smerig, donker en hij stinkt.
Nee, antwoordde Dima, "om me te helpen deze Armani te kopen. Ik ben smerig, weet je nog?"
3. vies
Hij is vies.
Moeder was bang dat ik vies zou worden.
Je kleren worden nog vies. "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
Trek niet zo'n vies gezicht, die soep is echt heel lekker.
Met je mond vol praten is een vies gezicht.
Holandský slovo „sporco„(vies) se zobrazí v sadách:
Aggettivi - Eigenschappen