1. naast
Ze zat naast me.
Toen ze wakker werden zagen ze een steen naast zich liggen.
Ik had liever gehad, dat ze naast me zou zitten.
Naast Engels kent hij nog Duits en Frans.
Naast Frans spreekt hij natuurlijk ook Engels.
Als ik het alfabet een nieuwe volgorde kon geven, zou ik de letters U en I naast elkaar zetten.
Ik zou het op prijs stellen als ze naast me zou komen zitten.
Naast de kwestie.
De Nederlandse en de Belgische driekleur wapperden gemoedelijk naast elkaar in het grensdorp.
De bakkerij is naast de beenhouwerij.
En zo zat hij op een keer aan het eind van de middag in de tuin te eten, toen een dame met een baret rustig in zijn richting kwam om aan de tafel naast hem te gaan zitten.
Alle leerlingen van deze school moeten naast Engels nog een andere vreemde taal leren.
De uitgang van de metro is vlak naast de deur van het gebouw.
Een oude man zat naast mij in de bus.
Het hotel bevindt zich naast het zwembad.