slovník Polský - holandský

język polski - Nederlands, Vlaams

ciasto v holandštině:

1. taart taart


Beter brood zonder boter dan taart zonder vrijheid.
Ik eet graag taart.
Wil je nog wat taart?
Uw taart is nog niet op.
Ze verdeelde de taart in vijf stukken.
Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten!

2. het gebak het gebak



3. de taart de taart



Holandský slovo „ciasto„(de taart) se zobrazí v sadách:

Rozdział 2. /1
Niderlandzki moduly

4. cake cake


Het heeft geen zin naar de cake te zoeken: ik heb hem al opgegeten.
Ik was cake aan het bakken.
Deze cake is erg zoet.
Men kan niet tegelijk de cake eten en hem onaangeroerd laten.
Wil je nog een stuk cake?
Dank u, ik zou wel nog een stukje cake willen, zei de schuchtere jonge man.
Mag ik deze cake eten?
Neem maar cake: het is zelfbediening.

Holandský slovo „ciasto„(cake) se zobrazí v sadách:

gerechten Pools

5. het gebakje het gebakje