slovník Polský - holandský

język polski - Nederlands, Vlaams

czysty v holandštině:

1. schoon schoon


De kamers zijn redelijk schoon.
Deze tafel is schoon.
Zij droeg hem op zijn kamer schoon te maken.
Alleen de waarheid is schoon.
Je kleren worden nog vies. "Geeft niet. Ze waren toch al niet echt schoon."
Zou je die pan schoon kunnen schrobben?
Als de ene hand de ander wast, worden ze allebei schoon.
Nieuwe bezems vegen schoon.

Holandský slovo „czysty„(schoon) se zobrazí v sadách:

8/1 De ideale huisgenoot
Huis, straat en buurt
svet lekcja 2
Niderlandzki moduly

2. zuiver zuiver


De mayonaise is zuiver chemisch spul.
Is dat zuiver goud?
Een zuiver geweten is een allerzachtst kussen.

Holandský slovo „czysty„(zuiver) se zobrazí v sadách:

beetje dutch

3. proper


Mijn moeder bemerkte dat mijn voeten niet proper waren.
Hij houdt zijn kamer proper.

Holandský slovo „czysty„(proper) se zobrazí v sadách:

thema 6 - przymiotniki

4. puur


Het was puur toeval dat Mary en ik op dezelfde trein zaten.
Probeer dit hemd, het is gemaakt van puur katoen.

Holandský slovo „czysty„(puur) se zobrazí v sadách:

300 określeń po niderlandzku 51 - 100