1. beurt
Jij bent aan de beurt.
Het is uw beurt.
Het was mijn beurt om de kamer te kuisen.
De auto moet morgen naar de garage voor een grote beurt. Daar zal ik wel weer een paar honderd euro armer van worden.
Is het mijn beurt?
Wie is aan de beurt?
Het is jouw beurt om te zingen.
Het oude zomerhuis had slechts één bed, daarom sliepen we er om de beurt in.
Wie zijn beurt is het?
2. de beurt
om beurt; u bent aan de beurt
3. spoorweg
Zijn huis staat dicht bij de ondergrondse spoorweg.
Een nieuw communicatiemiddel werd ontwikkeld, de spoorweg.
4. het spoor