1. genezing
De priester bad lang voor de genezing van de zieke.
De geneesmiddelen helpen de genezing.
2. genezen
Dit kan niet volledig genezen worden.
Hij had een kans om te genezen.
De arts heeft zijn ziekte genezen.
Zijt ge al genezen?
Beter voorkomen dan genezen.
Kanker kan genezen worden als het bijtijds ontdekt wordt.
Dit medicijn zal je huidziekte genezen.