1. hand
De hand heeft vijf vingers: duim, wijsvinger, middelvinger, ringvinger en pink.
Wat is er aan de hand?
Ze nam mijn hand.
Wat ik in mijn hand heb, is een versteende schelp.
Hij stak de hand op om een taxi te stoppen.
De dappere ridder stapt naar voren en kust de dame de hand.
De hand van Jan is rein.
De eerste keer dat ik de hand van mijn vriendin vasthield was in het spookhuis.
Spijtig genoeg heb ik nu uw formulier niet bij de hand.
Niets lijkt me tederder dan een oud koppel dat hand in hand door de straat wandelt.
Zijn hand beefde toen hij de vulpen nam om te ondertekenen.
Dima stak zijn hand in zijn zak en haalde er een gigantische aktetas uit.
Hij ging naar haar toe en ze schudden elkaar de hand.
Kamiel en Rafaël schudden elkaar de hand aan het einde van de wedstrijd.
Als de ene hand de ander wast, worden ze allebei schoon.
2. arm
Ik zag hen arm in arm lopen.
Hij is heel zijn leven arm geweest.
Ik help graag arme mensen
Om een goede advocaat in de arm te nemen? vroeg Al-Sayib.
Arm zijn is geen schande.
Hij is arm, maar eerlijk.
De wonde in de arm liet een litteken na.
Hij was erg arm.
Hij werd zo arm geboren dat hij nauwelijks naar school geweest is.
Ik kom uit een arme familie.
Omdat al zijn vrienden ook arm waren.
Wie arm is, heeft kinderen genoeg.
De politieman greep de man bij de arm.
Ze mogen dan arm zijn, maar zijn rijk van geest.
Ik denk niet dat arm zijn iets is om je voor te schamen.