1. beschaamd
Ik ben beschaamd om haar te zien.
Zijt ge niet beschaamd, zo te spreken?
Hij is beschaamd over het gedrag van zijn zoon.
Hij zou moeten beschaamd zijn om zijn onwetendheid.
Ze was niet beschaamd om me een vraag te stellen.
2. verward
Ik denk dat je me met iemand anders hebt verward.
Ik ben verward.