1. ouder
Mijn zus is ouder dan mijn broer.
Tom is ouder dan ik.
Hij is zeker ouder dan zestig.
Ze is in de dertig, maar ze ziet er ouder uit.
Dwaas toen hij vertrok, en alleen iets ouder toen bij terugkwam.
Hij wordt ouder.
Word niet ouder, word wijzer!
Ik ben ouder dan uw broer.
Hoe ouder ge zijt, hoe moeilijker het is een taal te leren.
Haar zorgen maakten haar tien jaar ouder.
Ik schat haar ouder dan dertig.
Mijn broer is twee jaar ouder dan ik, maar hij is drie centimeter kleiner.
Hij was al jong uitgehuwelijkt, toen hij nog een tweedejaars student was, en nu scheen zijn vrouw de helft ouder te zijn dan hij.
Hoe ouder men wordt, hoe zwijgzamer.
Hoe ouder we worden, hoe slechter ons geheugen.