1. los
Ze liet de hand van de jongen los.
Uw veters zijn los.
Er zit een schroefje los bij die vent!
Toen zij in Los Angeles was, had ze minstens zes verschillende baantjes.
Los het raadsel op dat schuil gaat achter de moord.
's Nachts viel er een flink pak sneeuw. De volgende morgen verschenen op de straten oma's met kleinkinderen op sleetjes, en 's middags na schooltijd barstten in het park de sneeuwballengevechten los.
Haar hak kwam los.
... Hé, hé jullie twee, gaan alle hekken los als je weet dat ik trakteer?
Hij schopte zijn schoenen uit zonder eerst de veters los te maken.
2. oplossen
Niemand kan dit probleem oplossen.
Zoudt ge het probleem kunnen oplossen?
En we weten dat de regering niet alle problemen kan oplossen.
Hij kon het probleem gemakkelijk oplossen.
Iedereen kan dergelijk probleem oplossen.
Niemand van zijn studenten kon het vraagstuk oplossen.
Ik vond het probleem oplossen gemakkelijk.