1. kleding
Deze kleding staat je goed.
Mayuko ontwierp haar eigen kleding.
Ik heb geen wasmachine, daarom moet ik naar de wasserette om de kleding te wassen.
2. kostuum
3. jurk
Ik heb deze jurk voor een lage prijs gekocht.
Mag ik deze jurk passen?
Mijn nieuwe jurk is rood.
Ik kan niet kiezen welke jurk ik zal kopen.
Hiromi draagt een nieuwe jurk.
Ik vind deze blauwe jurk leuk.
Dit is de jurk die ik vorige week heb gemaakt.
Ze heeft vandaag een witte jurk aan.
Ze droeg een zijden jurk.
Ze kon zich moeilijk inhouden van lachen toen ze de jurk zag.
Deze jurk staat u erg goed.
Ze had geen jurk om naar het feest mee te gaan.
Holandský slovo „trang phục„(jurk) se zobrazí v sadách:
Kleding in het Vietnamees