1. gezond
Ik ben gezond.
Een gezonde geest in een gezond lichaam
Het is waar dat hij vakkennis heeft, maar het ontbreekt hem aan gezond verstand.
Mijn broer is gezond.
Ge ziet er zo gezond uit als altijd.
Aardappelvlokken zijn niet gezond voor je.
In een gezond lichaam woont een gezonde geest.
Het is gezond om gek te zijn.
Deze jongen heeft een sterk, gezond lichaam.
Niet lang daarna was hij weer gezond.
Mijn vader zal vlug weer gezond zijn.
2. gezondheid
Hij wou slagen, zelfs ten koste van zijn gezondheid.
Roken schaadt de gezondheid.
Op uw gezondheid!
Zijn gezondheid ging achteruit.
Je gezondheid verliezen is erger dan geld te verliezen.
We moeten op onze gezondheid letten.
Gezondheid is meer waard dan goud.
Ik ging naar het ziekenhuis om naar zijn gezondheid te vragen.
Elke dag aan sport doen is onmisbaar voor een goede gezondheid.
Een goede eetlust is een teken van gezondheid.
Werk en vermaak zijn beide nodig voor de gezondheid; het ene geeft ons rust, het andere geeft energie.
Meer dan 8 uur werken kan je gezondheid schaden om verschillende redenen.
Ik sukkel met mijn gezondheid.
Het weer heeft veel met onze gezondheid te maken.
Een walnoot is goed voor je gezondheid, als je cholesterol niet zeer hoog is.