→ A1+_czasowniki Przeszłe → Začněte se učit / Stáhněte si MP3 karty

otázka		odpověď
zaczynać się začněte se učit		beginnen / begon - begonnen / (z) begonnen
wynikać, okazywać się začněte se učit		blijken / bleek - bleken / (z) gebleken
zostać začněte se učit		blijven / bleef - bleven / (z) gebleven
smażyć začněte se učit		braden / braadde - braadden / (h) gebraden
łamać začněte se učit		breken / brak - braken / (h)gebroken
przynieść začněte se učit		brengen / bracht - brachten / (h) gebracht
myśleć začněte se učit		denken / dacht - dachten / (h) gedacht
robić začněte se učit		doen / deed - deden / (h) gedaan
nosić začněte se učit		dragen / droeg - droegen / (h) gedragen
pić začněte se učit		drinken / dronk - dronken / (h) gedronken
zmuszać začněte se učit		dwingen / dwong - dwongen / (h) gedwongen
jeść začněte se učit		eten / at - aten / (h) gegeten
iść začněte se učit		gaan / ging - gingen / (z) gegaan
rozkoszować się začněte se učit		genieten / genoot - genoten / (h) genoten
dawać začněte se učit		geven / gaf - gaven / (h) gegeven
mieć začněte se učit		hebben / had - hadden / (h) gehad
pomagać začněte se učit		helpen / hielp - hielpen / (h) geholpen
nazywać się začněte se učit		heten / heette - heetten / (h) geheten
trzymać začněte se učit		houden / hield - hielden / (h) gehouden
wybierać začněte se učit		kiezen / koos - kozen / (h) gekozen
patrzeć začněte se učit		kijken / keek - keken / (h) gekeken
wspinać się začněte se učit		klimmen / klom - klommen / (h/z) geklommen
brzmieć začněte se učit		klinken / klonk - klonken / (h) geklonken
przyjść začněte se učit		komen / kwam - kwamen / (z) gekomen
kupić začněte se učit		kopen / kocht - kochten / (h) gekocht
dostać začněte se učit		krijgen / kreeg - kregen / (h) gekregen
móc/potrafić začněte se učit		kunnen / kon - konden / (h) gekund
śmiać się začněte se učit		lachen / lachte - lachten / (h) gelachen
ładować začněte se učit		laden / laadde - laadden / (h) geladen
zostawić, pozwolić začněte se učit		laten / liet - lieten / (h) gelaten
czytać začněte se učit		lezen / las - lazen / (h) gelezen
kłamać začněte se učit		liegen / loog - logen / (h) gelogen
leżeć začněte se učit		liggen / lag - lagen / (h) gelegen
cierpieć začněte se učit		lijden / leed - leden / (h) geleden
wydawać się začněte se učit		lijken / leek - leken / (h) geleken
chodzić začněte se učit		lopen / liep - liepen / (h/z) gelopen
musieć začněte se učit		moeten / moest - moesten / (h) gemoeten
mieć pozwolenie začněte se učit		mogen / mocht - mochten / (h) gemogen
wziąć začněte se učit		nemen / nam - namen / (h) genomen
jeść śniadanie začněte se učit		ontbijten / ontbeet - ontbeten / (h) ontbeten
umierać zaczyna sie na o začněte se učit		overlijden / overleed - overleden / (z) overleden
rozdzielać; rozwodzić się začněte se učit		scheiden / scheidde - scheidden / (z/h) gescheiden
nalać; podarować začněte se učit		schenken / schonk - schonken / (h) geschonken
pisać začněte se učit		schrijven / schreef - schreven / (h) geschreven
przestraszyć się začněte se učit		schrikken / schrok - schrokken / (z) geschrokken
bić začněte se učit		slaan / sloeg -sloegen / (h) geslagen
spać začněte se učit		slapen / sliep - sliepen / (h) geslapen
zamykać začněte se učit		sluiten / sloot - sloten / (h) gesloten
kroić začněte se učit		snijden / sneed - sneden / (h) gesneden
mówić, rozmawiać začněte se učit		spreken / sprak - spraken / (h) gesproken
skakać začněte se učit		springen / sprong - sprongen / (z/h) gesprongen
stać začněte se učit		staan / stond - stonden / (h) gestaan
umierać zaczyna się na s začněte se učit		sterven / stierf - stierven / (z) gestorven
śmierdzieć začněte se učit		stinken / stonk - stonken / (h) gestonken
ciągnąć začněte se učit		trekken / trok - trokken / (z/h) getrokken
upaść začněte se učit		vallen / viel -vielen / (z) gevallen
złapać začněte se učit		vangen / ving - vingen / (h) gevangen
znikać začněte se učit		verdwijnen / verdween - verdwenen / (z) verdwenen
zapomnieć začněte se učit		vergeten / vergat - vergaten / (z/h) vergeten
stracić / zgubić začněte se učit		verliezen / verloor - verloren / (z/h) verloren
wyruszać začněte se učit		vertrekken / vertrok - vertrokken / (z) vertrokken
znaleźć; uważać za začněte se učit		vinden / vond - vonden / (h) gevonden
latać začněte se učit		vliegen / vloog - vlogen / (z/h) gevlogen
pytać začněte se učit		vragen / vroeg - vroegen / (h) gevraagd
mrozić / zamrażać začněte se učit		vriezen / vroor - vroren / (heeft) gevroren
myć začněte se učit		wassen / waste - wasten / (z/h) gewassen
wiedzieć začněte se učit		weten / wist - wisten / (h) geweten
chcieć začněte se učit		willen / wilde/wou - wilden/wouden / (h) gewild
wygrać začněte se učit		winnen / won - wonnen / (h) gewonnen
stać sie začněte se učit		worden / werd - werden / (z) geworden
powiedzieć začněte se učit		zeggen / zei - zeiden / (h) gezegd
widzieć začněte se učit		zien / zag - zagen / (h) gezien
być začněte se učit		zijn / was - waren / (z) geweest
śpiewać začněte se učit		zingen / zong - zongen / (h) gezongen
siedzieć začněte se učit		zitten / zat - zaten / (heb) gezeten
szukać začněte se učit		zoeken / zocht - zochten / (h) gezocht
mieć powinność (czas przyszły) začněte se učit		zullen / zou - zouden / -
pływać začněte se učit		zwemmen / zwom - zwommen / (b/h) gezwommen
milczeć začněte se učit		zwijgen / zweeg - zwegen / (h) gezwegen
jeździć začněte se učit		rijden / reed - reden / (z/h) gereden

A1+_czasowniki przeszłe

Chcete-li přidat komentář, musíte se přihlásit.

více