1. stuk
Die is stuk. Het is beschadigd.
Dit stuk speelgoed is van hout.
Hij eet aan één stuk door.
Hij nam een stuk krijt.
Zij sneed de taart in 6 stukken en gaf aan elk kind een stuk.
Ge hebt juist een stuk van 50 cent verloren.
Hij bezit een groot stuk grond.
Men moet een paard de rug niet stuk rijden.
Een delta is een stuk land in de monding van een rivier.
Het sneeuwde tien dagen aan een stuk.
Kunt u een stuk papier brengen a.u.b.?
Ik ben altijd blij als ik een stuk werk af heb.
De organisatie organiseert ieder jaar een stuk of wat ontmoetingen van vrijwilligers die de deuren langs gaan om Friese boeken te verkopen.
Goud is een stuk zwaarder dan water.
De afzuigkap is stuk, daardoor verspreidt de vettige wasem van het koken zich nu door de hele keuken.
Holandský slovo „zepsuty„(stuk) se zobrazí v sadách:
13/4 Wanneer kunt u langskomen?Gas water en elektriciteit