1. de winter
2. winter
De winter is mijn lievelingsseizoen.
Ik hou van de winter.
Hij was de eerste die de berg Fuji in de winter beklommen heeft.
Na de winter komt de lente.
Deze winter is er een recordhoeveelheid sneeuw gevallen.
Warme en hete dranken zijn meer gewild in de winter.
Hij skiet elke winter in Hokkaido.
Er zijn veel verkoudheden deze winter.
De winter dit jaar is heel koud.
Hij slaapt als een beer in de winter.
Naar men zegt is het gras in Engeland zelfs in de winter groen.
Het sneeuwt hier altijd in de winter.
Volgens de langetijdsvoorspelling schijnt er een zachte winter aan te komen.
In de winter zijn parken in Teheran zelfs nog kouder.
Ik heb de winter liever dan de zomer.
Holandský slovo „winter„(winter) se zobrazí v sadách:
Maanden en seizoenen in het Engels